Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8614

Datum uitspraak2007-11-01
Datum gepubliceerd2007-11-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers07/4229
Statusgepubliceerd


Indicatie

voorlopige voorziening hangende verzet niet mogelijk


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 07/4229 Uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb in het geding tussen: [verzoeker], verzoeker, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. TH.H.W. Juta, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder, alsmede Roodex BV, partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Ede. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 augustus 2006 heeft verweerder aan Roodex BV bouwvergunning verleend voor het bouwen van twee woningen met garage aan de Heelsumseweg 45 te Bennekom. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder de tegen dit besluit ingediende bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard en de verleende bouwvergunning gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 24 augustus 2007 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 8 oktober 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 15 oktober 2007 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is bij brief van 17 oktober 2007 verzet gedaan. Op dit verzet is tot op heden niet beslist. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Zoals hiervoor bij het procesverloop reeds is vermeld, heeft de rechtbank op het beroepschrift van verzoeker inmiddels uitspraak gedaan. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 17 oktober 2007 verzet gedaan, op welk verzet tot op heden niet is beslist. Gelet op deze feitelijke ontwikkeling dringt zich thans echter de vraag op of het ingediende verzoek om voorlopige voorziening zich nog langer leent voor een inhoudelijke behandeling. Dienaangaande wordt het volgende opgemerkt. Vooropgesteld wordt dat aan de in artikel 8:81 van de Awb neergelegde connexiteitseis is voldaan. De verzetsprocedure is immers ingebed in titel 8.2 van de Awb (behandeling van het beroep), zodat moet worden geoordeeld dat op het moment dat verzet is gedaan, de zaak (weer) in de fase van beroep is beland. Dit neemt echter niet weg dat de taak van de voorzieningenrechter daarin is gelegen dat hij zich een (voorlopig) oordeel dient te vormen over de rechtmatigheid van een door het bestuursorgaan genomen besluit. Dit brengt mee dat het (in beginsel) ook dit besluit moet zijn dat onderwerp is van geschil. Dit nu is bij een verzoek om voorlopige voorziening hangende verzet niet het geval. Immers, in geval van een verzoek om voorlopige voorziening hangende verzet zal de voorzieningenrechter zich vooreerst een (voorlopig) oordeel moeten vormen over de juistheid van het door de bodemrechter gegeven uitspraak. Daarmee staat niet langer het besluit van het bestuursorgaan centraal, maar veeleer de uitspraak van die bodemrechter zelf, waarbij de voorzieningenrechter min of meer de rol aanneemt van de verzetsrechter. De verzetmogelijkheid heeft immers enkel betrekking op de vraag of de rechtbank terecht tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Indien de voorzieningenrechter oordeelt dat gerede twijfel bestaat over de juistheid van het door de bodemrechter gegeven oordeel, staat feitelijk vast dat niet is voldaan aan het kennelijkheidscriterium als in artikel 8:54 van de Awb bedoeld en is de verzetsprocedure in materiƫle zin beslecht. Dit moet als onwenselijk worden beschouwd. Overigens laat het wettelijk systeem van de Awb naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet toe dat een uitspraak van de rechtbank onderwerp wordt van de beoordeling van een voorzieningenrechter van datzelfde college. Dat een voorlopige voorziening hangende verzet niet mogelijk is volgt voorts uit het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb. In dit artikellid is immers bepaald dat een voorlopige voorziening vervalt zodra de rechtbank uitspraak heeft gedaan, zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen uitspraken van artikel 8:54 van de Awb en overige uitspraken. Deze bepaling brengt mee dat er geen plaats is voor een maatregel van de voorzieningenrechter die zich (ook) uitstrekt over de periode nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat, hoewel strikt genomen aan de eisen van artikel 8:81 van de Awb is voldaan, een inhoudelijke beoordeling van het ingediende verzoek om voorlopige voorziening op dit moment niet kan worden bewerkstelligd. De voorzieningenrechter ziet om die reden aanleiding om met toepassing van artikel 8:83 van de Awb uitspraak te doen en het verzoek af te wijzen. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter, wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2007. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: